duits Kapital 1 JAAR 3
de berg
der Berg-die Berge
het bos
der Wald-die Wälder
de lucht
der Himmel
het meer
der See
de plaats
der Ort-die Orte
de regen
der Regen
de rivier
der Fluss
de sneeuw
der Schnee
het verkeer
der Verkehr
de wind
der Wind
het eiland
die Insel
de natuur
die Natur
de omgeving
die Umgebung
de streek
die Gegend
de wolk
die Wolke
de zon
die Sonne
het dorp
das Dorf-die Dörfer
het onweer
das Gewitter
het weer
das Wetter
de zee
das Meer
in januari
im Januar
in februari
im Februar
in maart
im März
in april
im April
in mei
im Mai
in juni
im Juni
in juli
im Juli
in augustus
im August
in september
im September
in oktober
im Oktober
in november
im November
in december
im Dezember
in de herfst
im Herbst
in de lente
im Frühling
in de winter
im Winter
in de zomer
im Sommer
in het noorden
im Norden
in het oosten
im Osten
in het westen
im Westen
in het zuiden
im Süden
het hagelt
es hagelt
het regent
es regnet
het vriest
es friert
het sneeuwt
es schneit
het waaid
es ist windig
de zon schijnt
die Sonne scheint
er is, er zijn
es gibt
kamperen
zelten
barbecueën
grillen
druk, hectisch
hektisch
glad
glatt
koud-kouder
kalt-kälter
meer
mehr
rustig
ruhig
warm-warmer
warm-wärmer
het strand
der Strand
de stad
die Stadt-die Städte
het land
das Land-die Länder
blijven
bleiben-geblieben
voetballen
fußball spielen
zien
sehen-gesehen
's middags
nachmittags
's avonds
abends
altijd
immer
goed-beter
gut-besser
heet
heiß
saai
langweilig
vaak
oft
vanmorgen
heute Morgen
der Klimawandel
de klimaatverandering
die Auswirkung
het effect
gespannt sein auf
benieuwd zijn naar
ganz
heel
achten auf
letten op
unbedingt
per se
der Naturschutz
de natuurbescherming
die Nahrung
de voeding
der Erwachsene
de volwassene
das Gewitter
het onweer
zerstören
verwoesten
die Begeisterung
het enthousiasme
sich auskennen
bekend zijn met
der Schutz
de bescherming
also
dus
zuverlässig
betrouwbaar
die Decke
het plafond
klettern
klimmen
der Fels
de rots
eng
nouw
der Anzug
het pak
gestalten
vormgeven
stolz
trots
verstehen
begrijpen
erfahren
te weten komen
insgesamt
in totaal
sich beschäftigen mit
zich bezighouden met
der Ausblick
het uitzicht
beobachten
observeren
ik was
ich war
jij was
du warst
hij,zij,het,men was
er,sie,es,man war
wij waren
wir waren
jullie waren
ihr wart
zij waren
sie waren
u was
Sie waren
ik had
ich hatte
jij had
du hattest
hij,zij,het,men had
er,sie,es,man hatte
wij hadden
wir hatten
jullie hadden
ihr hattet
zij hadden
sie hatten
u had
Sie hatten
ik word
ich werde
jij wordt
du wirst
hij,zij,het wordt
er,sie,es wird
wij worden
wir werden
jullie worden
ihr werdet
zij worden
sie werden
u wordt
Sie werden
ik ben geworden
ich bin geworden
Wat voor weer wordt het?
Wie wird das Wetter?
... is/wordt het ... graden.
... sind/werden es ... Grad.
Morgen gaat het hard ... .
Morgen wird es stark ... .
... wordt het ... bewolkt.
... wird es ... bewölkt.
Het sneeuwt ... .
Es schneit ... .
Het gaat vast ... .
Es ... bestimmt gleich.
Het wordt kouder dan ... .
Es wird kälter als ... .
Het wordt ... dan vorige week.
Es wird ... als vorige Woche.
Dan is het weer in Spanje ..., maar ... .
Dann ist das Wetter in Spanien ..., aber ... .
... is het weer ... echt geweldig.
... ist das Wetter ... echt super.
Hoe is de omgeving ... ?
Wie ist die Umgebung ... ?
In ... is ... heuvelachtig.
In ... ist ... hügelig.
Bij Frankfurt is het landschap ... .
Bei Frankfurt ist die Landschaft ... .
... zijn er ... rivieren en meren.
... gibt es ... Flüsse und Seen.
Op het strand is het ... mooi als ... .
Am Strand ist es ... schön wie ... .
... is het niet zo ... als bij ons.
... ist es nicht so ... wie bei uns.