Duits Flashcards
das Alter
de leeftijd
dort
daar
fahren
gaan, rijden
das geburtsort
de geboorte plaats
häufig
vaak
man
men
die Postleitzahl
de postcode
die Sprache
de taal
stattfinden
plaatsvinden
vor
geleden
der Wohnort
de woonplaats
das abitur
het vwo-eindexamen
der Erfolg
het succses
das Fahrrad
de fiets
die freizeit
de vrije tijd
das Klavier
de piano
nah
dichtbij
neugierig
nieuwsgierig
sich freuen auf
zich verheugen op
treffen
ontmoeten/zien
weit
ver
der Traum
de droom
der Zahnarzt
de tandarts
in januari
Im januar
januari
der Januar
februari
der februar
maart
der märz
april
der April
mei
der Mai
juni
der Juni
juli
der Juli
augustus
der August
september
der September
oktober
der Oktober
november
der November
december
der Dezember
mijn vrienden zijn sportief
Meine Freude sind sportlich
Maria is muzikaal
Maria ist musikalisch
soms ben ik ongeduldig
Manchmal bin ich ungeduldig
ik vind haar best sympathiek
Ich finde sie ziemlich sympathisch
bovendien is hij heel aardig
Außerdem ist er sehr nett
ken jij Frank? Hij is vriendelijk
Kennst du Frank? Er iesr freundlich
ik ben gelukkig
Ich bin glückich
Paul komt nooit te laat. Hij is altijd op tijd
Paul kommt nie zu spät. Er ist immer pünktlich
Ze vind viktor een beetje gek
Sie findet Viktor ein bisschen verrückt
Je bent zo netjes! Dat vind ik goed.
Du bist so ordentlich! Das finde ich gut
Rosa is altijd eerlijk
Rosa ist immer ehrlich
ik ben lang en dun
Ich bin groß und dünn
Mijn vriendin is klein en slank
Meine freundin ist klein un schlank
ik heb blond haar en bruine ogen
Ich habe blonde Haare und braune Augen
Hij heeft zwart haar en blauwe ogen
Er hat schwarze Haare und blaue Augen
Mijn zus heeft kort, rood haar en groene ogen
Meine Schwester hat kurze, rote Haare und grüne Augen
Mijn vriend is knap
Mein Freund its hübsch
Ik ben 1,70 meter lang
Ich bin 1,70 Meter groß
ik draag een bril
Ich trage eine Brille
beliebt
populair
das Bundesland
de deelstaat
der Familienname
de achternaam
die Hauptstadt
de hoofdstad
immer
altijd
jades Jahr
elk jaar
jetzt
nu
schön
mooi
toll
leuk
der Vorname
de voornaam
wichtig
belangrijk
zeigen
laten zien
auch
ook
dürfen
mogen
langweilig
saai
manchmal
soms
oft
vaak
ohne
zonder
der Schülerin
de leerlinge
schwierig
moeilijk
weil
omdat
wenn
als
zum Beispiel
bijvoorbeeld
de broer
der Bruder / die Brüder
het kleinkind
der Enkel / die Enkel
het gezin, de familie
die familie / die familien
de grootouders
die Großeltern
de moeder
die Mutter / die Mütter
de oma
die Oma / die Omas
de opa
der Opa / die Opas
de zus
die Schwester / die Schwester
de zoon
der Sohn / die Söhne
de stiefmoeder
die Stiefmutter / die Stiefmütter
de dochter
die Tochter / die Töchter
de vader
der Vater / die Väter
Hallo, hoe heet je?
Hallo, wie heißt du?
ik heet laura
Ich heiße Laura
Mijn naam is laura
Mein Name ist laura
hoe gaat het met jouw?
Wie geht se dir?
het gaat (niet) goed met mij
Es geht mir (nicht) gut
hoe oud ben je?
Wie alt bist du?
ik ben dertien jaar oud
ich bin dreizehn Jahre alt
waar woon je?
Wo wohnst du?
Ik woon in reeuwijk
Ich wohne in Reeuwijk
Heb je broers of zussen?
Hast du Geschwister?