duits
aber
maar
auch
ook
das bundesland
de deelstaat
es gibt
er is/ er zijn
haupstadt
hoofdstad
immer
altijd
nett
aardig
oft
vaak
vielleicht
misschien
wichtig
belangerijk
bis
tot
ein bisschen
een beetje
der nachname
de achternaam
ohne
zonder
schon
al
seit
sinds
üben
oefenen
der vorname
de voornaam
weil
omdat
zuerst
eerst
broer
der bruder/die brüder
het gezin/familie
die familie/die familien
kleinkind
der/die enkel die enkelin(nen)
de grootouders
der gro&eltern
de moeder
die mutter/mütter
de zus
die schwester(n)
de zoon
der sohn/die söhne
de stiefmoeder
die stiefmutter/ die stiefmütter
de dochter
die tochter/töchter
de vader
der vater/die väter
endlich
eindelijk
ganz
heel
jetzt
nu
kochen
koken
reden
praten
der sha&
het plezier
später
later
täglich
dagelijks
zum beispiel
bijvoorbeeld
zusammen
samen
der erfolg
het succes
etwas
iets
leider
helaas
schlimm
erg
sich treffen
afspreken
verscheiden
verschillend
verstehen
begrijpen
wieder
weer
wirklich
echt
das wochenende
het weekend
in januari
im januar
januari
der januar
februari
der februar
maart
der märz
april
der april
mei
der mai
juni
der juni
juli
der juli
augustus
der august
september
der september
oktober
der oktober
november
der november
december
der dezember