Utilisateur
Je inkomen en uitgaven op elkaar afstemmen.
(Budgetplan) Een overzicht van je verwachte inkomsten en uitgaven.
Huishoudelijke uitgaven, zoals in de supermarkt, voor persoonlijke verzorging, cadeautjes en uitgaan.
Uitgaven die je niet zo vaak doet, zoals voor vakantie of huishoudelijke apparaten.
Nationaal Instituut voor BUDgetvoorlichting. Het Nibud geeft voorlichting over hoe je je inkomsten en uitgaven het best op elkaar kunt afstemmen.
Geld opzij zetten om later een bepaalde grote uitgave te kunnen doen.
De uitgaven die je met een vaste regelmaat moet betalen, zoals huur of abonnementen.
Geld op spaarrekeningen.
Europese Centrale Bank. De centrale bank van de eurozone.
Geld kun je gebruiken als; Ruilmiddel, Spaarmiddel en Rekenmiddel.
Een algemene stijging van prijzen.
De prijs voor geld.
Het bedrag dat op je bankrekening staat. Dat kan een creditsaldo (+) of debetsaldo (-) zijn.
Gezinnen en bedrijven willen geld lenen.
Je koopt iets waarvan je verwacht dat het meer waard wordt.
De winstuitkering van een bedrijf aan de aandeelhouders.
mede-eigenaar van een bedrijf.
het laten delen van personeel in de gemaakte winst van een commercieel bedrijf.
Een vergoeding die je krijgt van de bank voor jouw spaargeld. Rente wordt uitgedrukt in procenten per jaar.
Spaarrekening waarop je geld voor een afgesproken tijd vast staat tegen een vast rentepercentage.
Redenen om te sparen; Doel, Rente of Voorzorg.
Een lening voor de aanschaf van een consumtiegoed.
(Hypotheek) Een lening voor de aankoop van een woning.
Een kredietvorm waarbij je een aankoop in termijnen kunt afbetalen.
Alles wat je méér terugbetaald dan het geleende bedrag.
Soorten leningen.
Bij een bank:
- Persoonlijke lening.
- Doorlopend krediet.
- Salariskrediet.
Bij leveranciers:
- Koop op afbetaling.
- Private lease.
Redenen om te lenen.
1. Tijdelijk geldtekort overbruggen.
2. Dure aankoop niet uitstellen.
3. Onverwacht dringend geld nodig.
4. Groot bedrag. Niet spaarbaar.
Je gebruikt privé een consumptiegoed zonder dat het van jou is. Hiervoor betaal je een vast maandbedrag.
De jaarlijkse waardevermindering van kapitaalgoederen.
Kapitaal goederen aanschaffen zoals machines of voertuigen.
De kosten die je hebt voor het maken van één product.
De middelen die je nodig hebt om iets te produceren; Natuur, Arbeid, Kapitaal en Ondernemerschap.
Wat producten meer waard worden doordat bedrijven ze bewerken.
Kosten die mee veranderen, als je meer of minder gaat produceren.
Kosten die gelijk blijven, ook als je meer of minder gaat produceren.
Wat je overhoudt van de omzet nadat je de inkoopwaarde ervan betaald hebt.
Verkoopopbrengst. Het totaalbedrag dat je ontvangt door de verkoop van producten.
Het bedrag dat de winkelier optelt bij de inkoopprijs om daarmee de verkoopprijs te berekenen.
Winkelprijs. De verkoopprijs inclusief btw.
Nettowinst of nettoverlies. Het bedrag dat uiteindelijk overblijft nadat je van de brutowinst ook alle bedrijfskosten betaald hebt.
De productie per persoon in een bepaalde tijd.
Positieve gevolgen van productie voor de samenleving.
De maximale hoeveelheid producten die een bedrijf kan maken.
Alles wat producenten te koop aanbieden.
Bedrijven houden bij hun productie rekening met de gevolgen voor mens en milieu.
Alle vraag naar alle aanbod van een product, zoals de woningmarkt of de graanmarkt.
Je afzet in procenten van de totale afzet op de markt. Of je omzet in procenten van de totale omzet.
De hoeveelheid producten die mensen willen kopen.