De opeenvolgende fasen in je leven. Iedere fase wordt gekenmerkt door een andere financiële
situatie. De fase waarin je studeert is een fase waarin vaak wordt geleend. De fase waarin je
werkt wordt gekenmerkt door sparen (bijvoorbeeld in de vorm van pensioen). In de laatste fase wordt vermogen dat vroeger is opgebouwd gebruikt.
Wordt ook wel intertemporele ruil genoemd. Het betekent dat consumptie wordt uitgesteld (sparen) of dat consumptie wordt vervroegd (lenen). Denk bijvoorbeeld aan het afsluiten van
een hypotheek. Je sluit dan een lening af met je huis als onderpand. Je hebt in dit geval consumptie vervroegd.
Een voorraadgrootheid wordt op een bepaald moment gemeten. Denk aan je spaartegoed of je schuld. Een voorraadgrootheid wordt niet gemeten over een bepaalde periode. Een tijdsaanduiding (uur, week, maand etc.) is daarom niet nodig.
Een stroomgrootheid wordt over een bepaalde periode gemeten. Denk hierbij bijvoorbeeld aan je inkomen. Bij stroomgrootheden is een tijdsaanduiding wel nodig. Als je de hoogte van je inkomen meet is het van belang dat je vermeldt hoe lang de periode is (uur, dag, maand etc.) waarover je het hebt gemeten.
De beloning voor het beschikbaar stellen van een van de productiefactoren.
Arbeid, natuur, kapitaal en ondernemerschap. De beloningen hiervoor zijn: loon, pacht,interest en winst. Deze beloningen bij elkaar opgeteld is ons nationaal inkomen en dat is gelijk aan het nationaal product.
De kennis en vaardigheden die je in de loop van de tijd hebt verkregen. Deze kun je inzetten om goederen en diensten te produceren. Door kennis en vaardigheden op te doen verhoog je je arbeidsproductiviteit. Hierdoor word je aantrekkelijker voor een werkgever.
De mogelijkheid om inkomen te verdienen met je arbeid. Hoe meer kennis en vaardigheden je bezit hoe groter je verdiencapaciteit. Je verdiencapaciteit neemt dus toe als je meer menselijk kapitaal hebt opgebouwd.
Afzien van consumptie. Het is een vorm van ruilen over de tijd. Gespaard geld kun je beleggen of gewoon oppotten (in je spaarpot stoppen).
Redenen om consumptie uit te stellen. We kennen drie motieven:
het zekerheidsmotief (voor onvoorziene uitgaven), het doelmotief (sparen voor bijvoorbeeld een nieuwe auto), het
vermogensmotief (bijvoorbeeld de opbouw van pensioen).
Eerder consumeren. Consumptie in de tijd naar voren halen. Een vorm van ruilen over de tijd.
Een geldlening die is bedoeld om consumptiegoederen aan te schaffen.
Een lening met een onroerend goed als onderpand. De maximale hoogte van de lening wordt
voornamelijk bepaald door de waarde van het huis dat als onderpand dient. Maar de bank
kijkt ook naar de hoogte van je inkomen. En, niet te vergeten, hoe zeker dat inkomen is in de
loop van de tijd. In de VS kregen mensen veel te makkelijk een hypotheek. Dat kwam ook
omdat er heel veel in hypotheekobligaties werd belegd. Met zo’n obligatie verkoopt de bank
zijn klantenbestand. De bank heeft dan weer geld om nieuwe hypotheken uit te geven.
Doordat het steeds moeilijker werd nieuwe klanten te vinden gingen banken ook aan mensen
geld uitlenen die helemaal niet zo kredietwaardig waren. In 2008 liep dat helemaal mis. De
CDO’s die de banken hadden verkocht verloren hun waarde. Michael Burry verdiende daar
een fortuin aan omdat hij short gegaan was op deze CDO’s.
De rente die je moet betalen als je geld leent, of die je ontvangt als je geld uitleent. De meeste
mensen hebben liever nu geld dan straks (tijdvoorkeur). Wil je geld eerder hebben (lenen) dan
zal je daar dus voor moeten betalen.
Het vertrouwen van de consument in de algemene economische situatie. Dit vertrouwen wordt
gemeten door het CBS. Gebeurt op grond van enquêtes. Toen in 2008 in de VS de kredietcrisis begon daalde het consumentenvertrouwen in de VS, maar ook in Europa.
De rente die je krijgt als je je geld op de bank zet of die je betaalt als je leent. Het is de rente
zoals die genoemd wordt door de bank.
De nominale rente gecorrigeerd voor prijsstijging.
Stel dat de nominale rente 5% bedraagt. De prijsstijging (inflatie) is 3%. De reële rente bereken je met de volgende formule:
RIC = 𝑁IC / PIC × 100% dus:
RIC = 105 / 103 × 100 = 101,94 dus 1,94%
Een algemene prijsstijging. Als een uitkering niet is geïndexeerd (niet meestijgt met de
prijzen), wordt de koopkracht van je uitkering lager door inflatie.
Een algemene prijsdaling. De koopkracht van je geld neemt toe door deflatie.
Wat je voor je inkomen of uitkering of gespaard geld etc. kunt kopen. Wordt door inflatie lager.
Overzicht van de verwachte inkomsten en uitgaven van de overheid. In Nederland (en de meeste landen) is het gebruikelijk dat de uitgaven groter zijn dan de inkomsten. De inkomsten van de overheid bestaan uit belastingen, premies, aardgasbaten, niet belastinggelden
(paspoortleges, boetes etc.). De uitgaven zijn de uitgaven aan defensie, onderwijs, gezondheidszorg etc.
(Belastingen over winst, inkomen en vermogen die direct aan de overhied worden afgedragen) Degene die de belasting verschuldigd is, is ook degene op wie de belasting drukt. Een voorbeeld is de inkomstenbelasting. Degene die deze belasting moet afdragen kan die belasting niet op iemand anders afwentelen. Dus degene die betaalt is ook degene op wie deze belasting drukt. Bij de indirecte belastingen is dat niet het geval.
Degene die de belasting verschuldigd is, is niet degene op wie de belasting drukt. Neem als voorbeeld de BTW. De BTW moet afgedragen worden door de winkelier. De winkelier is
echter niet degene op wie de belasting drukt, want de winkelier rekent de belasting door in de verkoopprijs. We spreken daarom van een kostprijsverhogende belasting.
Premies die betaald moeten worden in verband met de sociale verzekeringen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de premie voor de werkloosheidswet en de ziektewet. Iedereen die werkt
betaalt deze premies.
Alle uitgaven van de overheid die beslag leggen op productiefactoren. Deze uitgaven staan tegenover de overdrachtsuitgaven. Deze laatste uitgaven leggen geen beslag op productiefactoren. De overheidsbestedingen kunnen verdeeld worden in overheidsinvesteringen (denk aan de infrastructuur) en overheidsconsumptie (dit zijn o.a. de
ambtenarensalarissen, maar ook de uitgaven aan papier, pennen etc.).
Deze uitgaven leggen geen beslag op productiefactoren. Het betreft een overheveling van geld van de belastingbetaler naar een uitkeringsgerechtigde. Het gaat hier dus om bijvoorbeeld een bijstandsuitkering.
Het verschil tussen de verwachte inkomsten en uitgaven van de overheid. Als dit saldo positief is spreek je van een begrotingsoverschot, is het negatief dan spreek je van een
begrotingstekort.
Een negatief begrotingssaldo. Als de overheid een tekort heeft zal ze moeten lenen. Dit doet de overheid door staatsobligaties uit te geven. Als de overheid leent (dus staatsobligaties uitgeeft) zal de schuld van de overheid toenemen. De schuld van de overheid kan echter met
een kleiner bedrag stijgen dan het tekort omdat in de uitgaven van de overheid ook de aflossing op de schuld is opgenomen. Het bedrag waarmee de schuld van de overheid stijgt
noemt men het financieringstekort.
Het begrotingstekort mag in het kader van het stabiliteitspact (afspraak binnen de EU) niet groter zijn dan 3% van het BBP.
Het bedrag waarmee de staatsschuld stijgt. Het financieringstekort = begrotingstekort – aflossing staatschuld.
Een voorbeeld:
Stel de overheid geeft 400 miljard uit terwijl de ontvangsten 380 miljard bedragen. Het
begrotingstekort is dan 20 miljard. Stel vervolgens dat de uitgaven van de overheid voor 5
miljard bestaan uit aflossingen op de staatsschuld (dit zijn oude staatsobligaties die nu worden
terugbetaald). De staatschuld stijgt dan met 20 miljard, maar daalt met 5 miljard. De toename
van de staatsschuld is dus 15 miljard (en dat is dus het financieringstekort).
De totale schuld van de staat. Dit zijn alle staatsobligaties die de staat heeft verkocht en die nog niet zijn afgelost. Deze staatsschuld mag in het kader van het stabiliteitspact (afspraak binnen de EU) niet groter zijn dan 60% van het BBP.
Staatsschuld als percentage van het BBP.
Staatsschuldquote = 𝑆taatsschuld / BBP × 100%
Als de overheid een tekort heeft en ze moet dit geld dus lenen, zal ze dat geld in de toekomst moeten terugbetalen. Als ze het geld moet terugbetalen zal ze belasting moeten heffen. Een
tekort wordt daarom ook wel uitgestelde belastingheffing genoemd.
Iedereen die 50 jaar (tussen 17 en 67) ingezetene is geweest van Nederland ontvangt op 67-jarige leeftijd een ouderdomspensioen. Wie korter ingezetene is geweest krijgt naar rato van het aantal jaren dat hij ingezetene was een uitkering. Dus wie bijvoorbeeld 25 jaar ingezetene
is geweest van Nederland krijgt de helft van een volledige uitkering. De AOW wordt gefinancierd via het omslagstelsel.
Een systeem waarbij de ontvangen premies van een bepaald jaar gebruikt worden voor de uitkeringen van datzelfde jaar.
Systeem waarbij de betaalde premies een kapitaal opbouwen dat op een later tijdstip wordt uitgekeerd.
Verplichte verzekeringen waarvan de premie wordt betaald door inhoudingen op het loon.
Deze verzekeringen kunnen verdeeld worden in volksverzekeringen (voor iedereen of je nou
werkt of niet) en werknemersverzekeringen (alleen voor werkenden)
AOW, Algemene kinderbijslagwet, Nabestaandewet etc.
Werkloosheidswet, ziektewet etc.
Inhouding op het loon voor belasting en premies sociale verzekeringen.
De mate waarin de pensioenfondsen haar toekomstige uitkeringen kan financieren.
De dekkingsgraad wordt met de volgende formule berekend:
Dekingsgraad = huidig vermogen / huidige waarde toekomstige verplichtingen x 1000%
De huidige waarde van de toekomstige verplichtingen is de contante waarde van de bedragen die het pensioenfonds in de toekomst moet betalen. De contante waarde wordt berekend met behulp van de rekenrente.
De rente die de overheid vaststelt en waarmee de pensioenfondsen de contante waarde van
hun toekomstige verplichtingen moeten berekenen. De overheid bepaalt de rekenrente aan de
hand van de marktrente op dat moment.
Het bedrag dat je nu moet hebben (gegeven de rente) om straks het bedrag te hebben waar je de contante waarde van berekent.
Een voorbeeld:
Welk bedrag moet je nu hebben om over 10 jaar € 100.000 te hebben als je het uitzet tegen een rente van 4%? Oftewel wat is de contante waarde van € 100.000 over 10 jaar bij een rente
van 4%.
Contante waarde = 100.000 / 1,04^10 = 67.556,42
Solidariteit tussen de verschillende generaties. Het gaat hierbij om solidariteit m.b.t. de pensioenen tussen ouderen en jongeren. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de jongeren die nu de
pensioenen betalen van de gepensioneerden.
Als de rekenrente wordt verlaagd komen de pensioenfondsen in de problemen. Immers door de lagere rekenrente daalt de dekkingsgraad (want de huidige waarde van de toekomstige
verplichtingen wordt groter). Het pensioenfonds kan nu twee maatregelen nemen:
1. Het huidig vermogen vergroten door de premies te verhogen.
2. De toekomstige verplichtingen verlagen door de pensioenuitkeringen te verlagen.
De eerste maatregel wordt vooral vervelend gevonden door jongeren. De tweede maatregel wordt vooral vervelend gevonden door ouderen.
(een uitkering die % omhoog gaat met de gemiddelde inlfatie.) Een pensioen dat meestijgt met de inflatie. Dit wordt ook wel een geïndexeerd pensioen genoemd. Van een waardevast pensioen blijft de koopkracht hetzelfde (ook al stijgen de
prijzen).
(een uitkering die % omhoog gaat met de gemiddelde loonstijging) Een pensioen dat meestijgt met de welvaart. Als indicatie voor de stijging van de welvaart wordt de groei van het BBP genomen.
De intertemporele budgetlijn geeft het verband weer tussen huidige en toekomstige consumptiemogelijkheden, rekening houdend met inkomen, sparen, lenen en de rente.