deel 2
geboren worden
naitre
noteren
noter
sneeuwen
neiger
zwemmen
nager
schoonmaken, poetsen
nettoyer
vergeten
oublier
openen
ouvrir
aanbieden, schenken
offrir
organiseren
organiser
voorschrjiven
prescire
deelnemen
participer
wegen
peser
betalen
payer
verkiezen
préférer
plaatsen
placer
uitspreken
prononcer
produceren
produire
schilderen, verven
peindre
delen
partager
duwen
pousser
dragen
porter
praten
parler
beloven
promettre
wenen
pleurer
voorstellen
proposer
voorbijgaan
passer
toestaan
permettre
regenen (verbe impersonnel)
pleuvoir
vertrekken
partir
verliezen
perdre
kunnen, mogen
pouvoir
nemen
prendre
plooien
plier
teruggeven
rendre
kijken
regarder
herhalen, repeteren
répéter
opruimen
ranger
nadenken
réfléchir
reageren
réagir
blijven
rester
terugkeren, naar huis gaan
rentrer
ontmoeten
rencontrer
vertellen
raconter
slagen in
réussir
terugvinden
retrouver
bezoeken (van personen)
rendre visite
rijden
rouler
herkennen
reconnaitre
dormen over
rêver de
onthouden
retenir
terugkomen
revenir
terugkeren
retourner
vullen, invullen
remplir
rood worden, blozen
rougir
ademhalen
respirer
herstellen
réparer
ontvangen, krijgen
recevoir
weggaan, uitgaan, naar buiten gaan
sortir
bedienen, serveren
servir
volgen
suivre
surfen
surfer
ruiken, voelen
sentir
verzorgen
soigner
lijden
souffrir
bloeden
saigner
weten
savoir
handtekenen
signer
houden, vasthouden
tenir
vertalen
traduire
telefoneren
téléphoner
trekken, schieten
tirer
vinden
trouver
draaien
tourner
aanraken
toucher
hoesten
tousser
werken
travailler
oversteken
traverser
ouder worden
vieillir
verkopen
vendre
komen
venir
zien
voir
willen
vouloir
bezoeken
visiter
reizen
voyager
overgeven
vomir
vliegen, stelen
voler
gieten
verser
leven
vivre
zich verwonden
se blesser
zich krabben
se gratter
zwijgen
se taire
zich behelpen, zijn plan trekken
se débrouiller
zich interesseren in
s'intéresser à
zich voorstellen, zich aanmelden
se présenter
zich herinneren
se rappeler
zich maquilleren
se maquiller
zijn/haar haar kammen
se peigner
zich klaarmaken
se préparer
zich voelen
se sentir
rusten
se reposer
heten
s'appeler
zich bevinden
se trouver
zich vergissen
se tromper
wandelen
se promener
zich scheren
se raser
zich aankleden
s'habiller
zich wassen
se laver
opstaan
se lever
wakker worden
se réveiller
trainen
s'entrainer
zich haasten
se dépêcher
gaan slapen
se coucher
zijn/haar tanden poetsen
se brosser les dents
zich installeren
s'installer
baden, een bas nemen
se baigner
stoppen
s'arrêter
zich douchen
se doucher
zich afdrogen
s'essuyer
zich druk maken
s'énerver
zich concentreren
se concentrer
zich amuseren
s'amuser
zich vervelen
s'ennuyer
zich verbranden
se brûler
breken, stukgaan
se casser