Latijn Woorden Kwartaal 2
memoria, ae
herinnering; geheugen
magister, magistri
meester
puer, pueri
jongen; slaaf
vinum, i
wijn
sol, solis (m.)
zon
domus, domus (v.)
huis
domum
naar huis
manus, manus (v.)
hand; groep
facies, faciei
gezicht
durus, a, um
hard
mollis, e
zacht
rogo (rogare)
vragen
misceo (miscēre)
mengen
debeo (debēre)
moeten
habeo (habēre)
hebben; houden
iubeo (iubēre)
bevelen
sedeo (sedēre)
zitten
dimitto (dimittere)
wegsturen; laten gaan
bibo (bibere)
drinken
cedo (cedere)
gaan; wijken
lego (legere)
verzamelen; kiezen; lezen
procedo (procedere)
voortgaan; verdergaan
reddo (reddere)
teruggeven
surgo (surgere)
opstaan
scribo (scribere)
schrijven
affero (afferre)
brengen naar
pono (ponere)
plaatsen; (neer)zetten; (neer)leggen
eo (ire)
gaan
eo
daarheen; daarom; (+ comp.) des te
post (+ acc.)
na; achter
hic
hier (bijwoord)
postea
daarna
primum
eerst (bijwoord)
ibi
daar
tamen
toch
amicus, i
vriend
servus, i
slaaf
dens, dentis (m.)
tand
citus, a, um
snel
cito
snel (bijwoord)
curro (currere)
rennen
occurro (occurrere)
tegemoet gaan
aperio (aperire)
openen
puella, ae
meisje
pecunia, ae
geld
somnus, i
slaap
nox, noctis
nacht
clamo (clamare)
roepen; schreeuwen
taceo (tacēre)
zwijgen
rumpo (rumpere)
breken
nondum
nog niet
vita, ae
leven
locus, i
plaats
urbs, urbis (v.)
stad
dies, diei
dag
pauper, pauperis
arm
cogito (cogitare)
denken; bedenken
ubi
waar; zodra; wanneer
iniuria, ae
onrecht
tabula, ae
plank; schrijfplank
filius, i
zoon
filia, ae
dochter
imperium, i
gezag; heerschappij
pretium, i
prijs; waarde
senex, senis
oude man
ipse, a, um
zelf
servo (servare)
redden; bewaken; bewaren
pecco (peccare)
een fout maken
defendo (defendere)
verdedigen; beschermen
abeo (abire)
weggaan
adeo (adire)
gaan naar
adeo (bijwoord)
zo; zozeer
cum (+ ind.)
toen; wanneer
quando
wanneer
ne (+ coni.)
opdat niet, om niet te, om te voorkomen dat
nisi
als niet
statim
meteen
exerceo (exercēre)
oefenen
cursus, us
het hardlopen; koers
iuvenis, iuvenis
jongeman
bonus, a, um
goed
necessarius, a, um
noodzakelijk
necesse (est)
(het is) noodzakelijk
caedo (caedere)
vellen; doden
cogo (cogere)
dwingen; bijeenbrengen
disco (discere)
leren
adsum (adesse)
aanwezig zijn
deinde
daarna; vervolgens
denique
uiteindelijk; kortom
ita
zo
minime
allerminst; helemaal niet
enim
want; immers
ingenium, i
karakter; talent
negotium, i
bezigheid; zaak
verbum, i
woord
homo, hominis
mens; man
parens, parentis
vader; moeder; ouder
metus, us
angst
duo, duae, duo
twee
certus, a, um
zeker; betrouwbaar
malus, a, um
slecht
multus, a, um
veel
nemo, neminis
niemand
nihil
niets
talis, e
zodanig; zo'n
delecto (delectare)
verheugen; een plezier doen
rideo (ridēre)
lachen
ago (agere)
voortdrijven; doen
desum (deesse)
ontbreken; afwezig zijn
autem
maar
domi
thuis
etiam
zelfs; ook
vel
of
in (+ acc.)
naar
inter (+ acc.)
tussen
interim
intussen
sine (+ abl.)
zonder