De behoeften die we hebben zijn oneindig, maar de middelen om deze behoeften te
bevredigen zijn beperkt. Daarom moeten we keuzes maken en moeten we als we iets willen
hebben iets anders opofferen.
De middelen die we hebben om onze behoeften te bevredigen kunnen we op verschillende
manieren aanwenden. Grond kan bijvoorbeeld gebruikt worden om een huis op te zetten of
om er een mooi park van te maken. Als je er een huis op zet kun je er geen park meer van
maken. Je moet dus een park opofferen als je een huis wil bouwen.
Dat wat je moet opofferen als je iets wilt hebben. In het geval van het huis dat we gaan
bouwen is dat behalve de kosten voor het bouwen van het huis ook de kosten van het niet
hebben van een park (om deze kosten te berekenen moet je kijken wat we ervoor zouden
willen betalen om een park te krijgen).
De bestedingsruimte die je hebt in een periode.
Alle combinaties van twee goederen die gekocht kunnen worden voor een bepaald budget.
We nemen hier twee goederen omdat er op een blaadje maar twee dimensies zijn en je dus
nier meer kunt laten zien. We doen dus alsof je maar uit twee goederen kunt kiezen.
Een verhoudingsgetal dat aangeeft hoeveel een bepaalde grootheid is veranderd ten opzichte
van het basisjaar. Een bekend indexcijfer is het cpi (consumentenprijsindexcijfer). Met dit
cijfer kun je zien hoe de kosten van levensonderhoud in de loop van de tijd zijn veranderd.
Het cpi is een samengesteld gewogen prijsindexcijfer. Met samengesteld bedoelen we dat het
cpi bestaat uit een gemiddelde van verschillende prijsindexcijfers. Zo wordt er bijvoorbeeld
gekeken naar de prijzen van voeding, kleding, huisvesting, recreatie etc. Met gewogen wordt
bedoeld dat niet alle prijsindexcijfers even zwaar meetellen. Huisvesting weegt bijvoorbeeld
zwaarder dan voeding. Hoe zwaar een prijsindexcijfer meetelt in het cpi wordt bepaald door
het percentage van het inkomen dat men gemiddeld uitgeeft aan de betreffende categorie.
De hoeveelheid goederen en diensten die je kunt kopen van je inkomen. Het betreft hier dus je
reële inkomen. Dit is je nominale inkomen gecorrigeerd voor prijsstijgingen. De stijging van
je reële inkomen kun je berekenen met de formule:
RIC = 𝑁IC/PIC × 100
Stel dat je nominale inkomen met 10% is gestegen en de prijzen zijn met 6% gestegen. De
stijging van je reële inkomen wordt dan als volgt berekend:
RIC = 110 / 106 × 100 = 103,8
Dit betekent dat je reële inkomen (je koopkracht) is gestegen met 3,8%.
Het stijgen van de prijzen van goederen en diensten. Dit wordt gemeten met behulp van het
cpi. Stel dat in 2020 het cpi gelijk is aan 150 en in 2021 is het cpi gelijk aan 156, dan is de
inflatie: 156−150 / 150 × 100% = 4% (nieuw - oud / oud x 100%)
Het dalen van de prijzen van goederen en diensten. Wordt ook gemeten met het cpi.
Het inkomen uitgedrukt in euro’s. Als je weet met hoeveel procent je reële inkomen is gestegen en je weet ook met hoeveel de prijzen zijn gestegen, kun je de stijging van je
nominale inkomen berekenen. Je doet dat met de formule:
RIC = 𝑁IC / PIC × 100
Stel dat je reële inkomen is gestegen met 5% en de prijzen zijn gestegen met 6%. Invullen geeft:
105 =𝑁IC / 106 × 100
105 x 106 = NIC x 100
11025 = NIC x 100
NIC = 110,25
De middelen die worden ingezet bij de productie. Het gaat om:
Natuur, Arbeid, Kapitaal en Ondernemerschap.
Het kopen van kapitaalgoederen. Wordt gedaan door producenten. Meer kapitaalgoederen
betekent vaak een hogere arbeidsproductiviteit. (de aanschaf van kapitaalgoederen met het doel hier geld mee te verdienen)
De Productie per arbeider per tijdseenheid in stuks of euro's.
Henry Ford was de eerste die gebruik maakte van de
lopende band in de auto-industrie. Hierdoor verhoogde hij de arbeidsproductiviteit enorm.
Arbeiders konden plotseling tientallen auto’s per dag produceren. De bekendste auto in die
tijd (rond 1930) was de T-Ford. Henry Ford kon zijn arbeiders vanwege de hogere arbeidsproductiviteit een twee keer zo hoog loon betalen. Doordat Henry Ford investeerde
(lopende band aanschafte) gingen zijn arbeiders meer verdienen en gingen ze ook meer auto’s
kopen.
Dit is het sparen van geld. Je kunt bijvoorbeeld je spaargeld gebruiken om staatsobligaties te kopen. Maar je kunt het ook gebruiken om aandelen te kopen van een bedrijf. Dat bedrijf gaat dat geld dan gebruiken om te investeren. Beleggen en investeren horen dus bij elkaar, maar
het is niet hetzelfde. Beleggingen worden gebruikt om te investeren.
Productie waarbij in verhouding tot arbeid veel kapitaal wordt gebruikt. Denk aan Tata-Steel in IJmuiden (die foto van industie in de les)
Productie waarbij in verhouding tot kapitaal veel arbeid wordt gebruikt. Denk aan bijvoorbeeld de zorg en het onderwijs.
Productie per arbeider per tijdseenheid. Formule arbeidsproductiviteit = de productie in
een bepaalde periode/ het aantal arbeiders in diezelfde periode. Je kunt op die manier de arbeidsproductiviteit per uur, per dag, per week etc. meten. Als een bedrijf kapitaalintensiever wordt neemt de arbeidsproductiviteit toe (denk aan de fabrieken van Henry Ford).
We spreken van comparatieve kostenverschillen als er twee bedrijven of twee landen zijn en het ene bedrijf of het ene land het ene product tegen lagere opofferingskosten kan maken en
het andere bedrijf of het andere land het andere product.
In de onderstaande grafiek wordt dat verduidelijkt. De rode lijn geeft de productiemogelijkheden van Portugal aan. De opofferingskosten van 1 wijn is 1 wol. Dit betekent dat voor iedere eenheid wijn die Portugal produceert een eenheid wol moet worden opgegeven. In Engeland zijn de opofferingskosten voor wijn echter veel hoger voor 1 wijn
moet 2,5 wol worden opgegeven. Wijn is in Portugal dus goedkoper en daarom zal Portugal wijn produceren en Engeland wol.
De kosten die gepaard gaan met het vinden van iemand waarmee je kunt ruilen, het afsluiten van een overeenkomst en het naleven van de overeenkomst. In het economisch verkeer
ontstaan instituties die deze transactiekosten verminderen. Denk hier bijvoorbeeld aan de consumentenbond, marktplaats, PayPal, Mollie etc.
Ruilen van goederen zonder dat daar geld aan te pas komt. Zeer inefficiënte manier van ruilen. Kost heel veel moeite en tijd (= transactiekosten) om een ruilpartner te vinden. Daarom
is het instituut geld ontstaan.
Ruilen met als tussenstap het gebruik van geld. Het ontstaan van geld heeft de ruil veel en veel makkelijker gemaakt. Geld ontwikkelt zich nog steeds door. Denk aan digitale vormen
van betalen.
Een organisatie die juridisch rechten en plichten heeft. Een dergelijke organisatie wordt voor het recht op dezelfde manier behandeld als een persoon. Voorbeelden zijn de NV en de BV.
Als een NV failliet gaat, gaan niet de eigenaren, maar gaat de NV zelf failliet. Schuldeisers
moeten dus niet bij de eigenaren aankloppen, maar bij de NV.
CPI = som van (wegingsfactor per artieklgroep x indexcijfer per artikelgroep) / som van de wegingsfactoren
Bij een verandering van het budget verschuift de budgetlijn evenwijdig.
Bij een verandering van een prijs verandert de helling van de budgetlijn.