bijten - beet/beten - gebeten
blijken - bleek/bleken - gebleken
blijven - bleef/bleven - gebleven
kijken - keek/keken - gekeken
krijgen- kreeg/kregen - gekregen
lijden - leed/leden - geleden
lijken - leek/leken - geleken
overlijden - overleed/overleden - overleden
rijden - reed/reden - gereden
schrijven - schreef/schreven - geschreven
snijden - sneed/sneden - gesneden
stijgen - steeg/stegen - gestegen
vermijden - vermeed/vermeden - vermeden
wijzen - wees/wezen - gewezen
beginnen - begon/begonen - begonen
verbinden - verbond/verbonden - verbonden
drinken - dronk/dronken - gedronken
dwingen - dwong/dwongen - gedwongen
klimmen - klom/klomen - geklommen
klinken - klonk/klongen - geklongen
springen - sprong/sprongen - gesprongen
schrikken - schrok/schroken - geschrokken
vinden - vond/vonden - gevonden
winnen - won/wonnen - gewonnen
zingen - zong/zongen - gezongen
bleden- bood/boden - gebleden
kiezen - koos/kozen - gekozen