het natuurlijke ecosysteem verdwijnt en maakt plaats voor bijv steden en landbouwgrond
variatie in de natuur door dier en planten soorten
manier van leven waardoor de aarde ook in de toekomst leefbaar is
kleine stofdeeltjes afkomstig van natuurlijke bronnen of van verkeer
langdurige verandering van het weer
het verdwijnen van bossen door het kappen of platbranden
te groot aantal mensen als gevolg van bevolkingsgroei, waardoor problemen ontstaan
door rook en uitlaatgassen vervuilde lucht
te veel stoffen onttrekken aan het milieu
stoffen toevoegen aan het milieu
mineralen toevoegen aan een akker
stoffen die worden gebruikt om organismen te bestrijden die voedingsgewassen aantasten
verbeteren van de bodemstructuur door ploegen en eggen
techniek waarbij de eicel buiten het lichaam door spermacellen wordt bevrucht
techniek waarbij sperma van een stier wordt ingebracht in de baarmoeder van een koe
grote hoeveelheid organismen die een voedingsgewas aantasten
grote akkers met een soort gewas
individuen met de meest gunstige eigenschappen worden gekruist
planten die in de akkerbouw en tuinbouw worden geteeld
ophoping van bestijdingsmiddelen in de voedselketen doordat ze niet of langzaam worden afgebroken
vorm van landbouw waarbij er extra aandacht is voor het milieu en dierenwelzijn
vorm van landbouw waarbij alle grondstoffen en eindproducten in de kringloop optimaal worden benut
bestrijdingsmiddelen die veel soorten organismen bestrijden, ook nuttige organismen
dieren die planten en dieren eten: vormen die tweede of hogere schakel van de voedselketen
alleseters, planteneters en vleeseters: leven van de energierijke stoffen die planten maken
stoffen die weinig energie bevatten, bijv koolstofdioxide, mineralen, water en zuurstof
stoffen die veel energie bevatten, bijv glucise en andere koolhydraten, eiwitten en vetten
bladgroenkorrels zetten co2 en water om in glucose en zuurstof van energie uit zonlicht
zich herhalend proces waarin stoffen steeds opnieuw worden gebruikt
energiearme stof in de boden die planten kunnen opnemen met hun wortels
dieren die planten eten: vormen de tweede schakel van de voedselketen
zijn altijd planten
bacteriën en schimmels: breken energierijke stoffen uit dode organismen af tot energiearme stoffen
alle omzettingen van de ene stof in de andere stof in een organismen
dieren die dieren eten: vormen de derde of hogere schakel van de voedselketen
reeks soorten, waarbij elke soort wordt opgegeten door de volgende soort in de reeks
alle voedselrelaties in het ecosysteem
de hoeveelheid organische stoffen in een organisme
schema dat laat zien hoeveel individuen in elke schakel van een voedselketen voorkomen
schema dat laat zien wat het gewicht is van alle organische stoffen in elke schakel van een voedselketen
de verschillende stoffen waarin koolstof kan voorkomen en van het ene naar het andere gaat
de verschillende stoffen waarin stikstof kan voorkomen en van het ene naar het andere gaat
invloeden uit de levenloze natuur bijv temperatuur, neerslag en wind
invloeden uit levende natuur bijv voedsel, roofdieren
toestand waarin de grootte van elke populatie in een ecosysteem schommelt om een bepaalde waarde
gebied met alle abiotische factoren en populatiesdie er leven
enkel organisme
alle populaties in een bepaald leefgebied
groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied
lichaamsvorm met weinig uitsteksels om de weestand zo klein mogelijk te maken
korte snavel om zaden te kraken
rechte, spitse snavel om insecten te vangen
lange, dunne snaverl om voedsel te vangen in ondiep water of in een zanderige bodem
kleur die overeenkomt met de omgeving, waardoor een dier niet/minder opvalt
organismen die op hun tenen lopen
brede snavel om voedsel uit het water te zeven
organismen die op de hele voetzool lopen waardoor het steunoppervlak groot is
prikkel waarvoor een zintuigcel speciaal gevoelig is
de zwakste prikkel die een impuls veroorzaakt
wanneer een zintuigcel langere tijd dezelfde prikkels ontvangt, worden er minder impulsen afgegeven
met aandacht waarnemen
ligt in de huid: zintuigcellen reageren op druk op de huid
evenwichtsorgaan ligt in het oor: reageert op zwaartekracht
ligt in de oren: zintuigcellen reageren op geluid
ligt in de ogen: zintuigcellen reageren op licht
zintuigcellen liggen in de huid: reageren op temperaturen lager dan 37°
vrij uiteide van een gevoelszenuw
zintuigcellen in de neus: reageren op geur
smaakknopjes op de tong: reageren op zoet, zout, zuur, bitter en unami
tastknopjes liggen in de huid: reageren op lichte aanraking van de huid
zintuigcellen liggen in de huid: reageren op temperaturen hoger dan de 35°
hier verlaat de oogzenuw het oog
met dit deel van het netvlies zie je het scherpst
helpt het netvlies op zijn plaats te houden
buitenste, beschermde laag van het oog
doorzichtig deel van het harde oogvlies
gekleurde deel van het oog
buigt, samen met het hoornvlies, de lichtstralen af
hierin liggen de zintuigcellen
hiermee beweeg je de ogen
geleidt impulsen van de zintuigcellen in het netvlies naar de hersenen
opening in de iris
voert traanvocht af naar de neusholte
maajkt traanvocht
bevat veel bloedvaten voor de aanvoer van voedingsstoffen en zuurstof
beschermen het oog tegen zweetdruppels, en ander vocht
beschermen het oog tegen vuil en fel licht
het aanpassen de sterkte van de ooglens
lopen rondom de pupil: deze spieren maken de pupil kleiner
lopen van de pupil naar de buitenrand van de iris: deze spieren maken de pupil groter
het automatisch samentrekken van spieren in de iris bij fel licht
zintuigcellen voor de waarnemen van kleur: geven uitsluitend impulsen af als er veel licht is
zintuigcellen voor de waarneming van zwart-wit: geven ook impulsen af als er weinig licht is
geeft geluidstrillingen door van de hamer naar de stijgbeugel
verbindt de keelholte met de ruimte achter het trommelvlies
geeft informatie door over de stand van je hoofd
geven geluidstrillingen door naar het venster
verbindingen tussen de oorschelp en het trommelvlies
geleidt impulsen naar de hersenen
ontvangt de geluidstrillingen van het trommelvlies
uitwendig deel van het oor: vangt geluidstrillingen op
bevat de zintuigcellen van het gehoorzintuig
geeft geluidstrillingen door aan het venster van het slakkenhuis
hierin liggen de gehoorbeentjes
vangt geluidstrillingen op en geeft ze door aan de gehoorbeentjes
vlies in het slakkenhuis
als je alleen dichtbij sherp kunt zien
accomoderen gaat moeilijker, waardoor de ooglens niet bol genoeg wordt
als je alleen van veraf scherp kunt zien
bestaat uit de grote-en de kleine hersenen, de hersenstam en het ruggemerg
elektrisch signaal dat door zenuwen kan worden doorgegeven
verbindt het centrale zenuwstelsel met alle lichaamsdelen
zenuw die alleen uitlopers van bewegingszenuwcellen bevat
cel die impulsen geleidt van hte centrale zenuwstelsel naar een spier of klier
deel van een zenuwcel waarin zich de kern bevindt
zenuw die uitlopers van gevoelszenuwcellen en bewegingszenuwcellen bevat
zenuw die alleen uitlopers van gevoelszenuwcellen bevat
cel die impulsen geleidt van een zintuig naar het centrale zenuwstelsel
cel die impulsen geleidt binnen het centrale zenuwstelsel
deel van een zenuwcel voor het doorgeven van impulsen, omgeven door een isolerend laagje
cel die bestaat uit een cellichaam en uitlopers
verbindt veel zenuwen met de hersenen
opening in de wervelkolom waarin het ruggenmerg ligt
verdikkingen met de cellichamen van de gevoelszenuwcellen
hersencentra waarin impulsen ontstaan die bewuste bewegingen veroorzaken
middelen die de waarneming verstoren
stofje dat in de hersenen wordt gemaakt en je een goed gevoel geeft
stoffen die de werking van het centrale zenuwstelsel beinvloeden
verslaving waarbij je het gevoel hebt dat je niet zonder het middel kunt
hersencentra waarin impulsen worden ontvangen die afkomstig zijn van zintuigen
verwerkt impulsen van zintuigen (bewuste waarneming) en stuurt impulsen voor bewuste bewegingen
delen van de hersenen met een bepaalde functie
geleidt impulsen van het ruggenmerg naar de hersenen en omgekeerd: stuurt belangrijke levensfuncties aan
orgaan dat zorgt voor de coordinatie van alle bewegingen van je lichaam
verslaving waarbij je ontwenningsverschijnselen krijgt wanneer je stopt met het middel gebruiken
de snelheid waarmee je op iets kunt reageren
middelen die je hte gevoel van meer energie en zelfvertrouwen geven
dat je steeds meer van een middel nodig hebt om hetzelfde effect te krijgen
middelen die je een ontspannen, rustig en blij gevoel geven
wanneer je afhankelijk bent van een middel en niet meer zonder kunt
vermogen om prikkels uit de omgeving in de hersenen waar te nemen
reactie waarbij de impulsen altijd via de hersenen verlopen
een vaste, snelle, onbewuste reactie op een bepaalde prikkel
weg die impulsen bij een reflex afleggen
hormoon dat de glucosespiegel in het bloed snel verhoogt en de hartslag en ademhaling versnelt
orgaan dat versteringssappen en de hormonen insuline en glucagon produceert
hormoonklieren die het hormoon adrenaline produceren
ziekte door problemen bij de productie van en/of reactie op insuline
groepjes cellen in de alvleesklier die hornmonen (glucagon en insuline) produceren
hormoon dat ervoor zorgt dat de reservestof glycogeen word omgezet in glucose
reservestof die wordt opgeslagen in de lever en spieren
hormoon dat de groei van de botten van het skelet regelt
orgaan dat hormonen produceert
stof die de werking van een bepaald orgaan regelt
hormoonklier aan de onderzijde van de hersenen die verschillende hormonen produceert
hormoon dat ervoor zorgt dat glucose wordt omgezet in de reservestof glycogeen
hormoonklier die in de hals voor het strottenhoofd ligt: produceert schildklierhormoon
hormoon dat de stofwisseling en de groei en ontwikkeling beinvloed
toneame van zoutgehalte in bodem en grondwater
gas in de atmosfeer dat warmte vasthoudt
sterke algengroei in het water door vermesting
natuurlijk vermogen van water om zicht te reinigen van energierijke stoffen