Duits Schritt 7
aufstehen
opstaan
(M) der Aufenthalt, -e
het verblijf/het oponthoud
beachten
letten op, zich houden aan (regels)
(M) der Busfahrer
de buschauffeur
dort
daar
drinnen
binnen
da drüben
daarginds
(O) das Eis
het ijsje
(V) die Erfahrung, -en
de ervaring
erlauben
toestaan
(V) die Erlaubnis
de toestemming
erleben
beleven
(O) Erlebnis, -se
de belevenis
erreichen
bereiken
früh
vroeg
grillen
barbecueën
auf der Hinreise
op de heenreis
(V) die Hütte, -n
de hut
(V) die Insel, -n
het eiland
(V) die Klassenfahrt
de schoolreis
(M) der Klassenlehrer, -
de mentor
(V) die Klassenlehrerin, -nen
de mentrix
klettern
klimmen
(M) der Mitarbeiter, -/ (V) die Mitarbeiterin
de medewerker
(O) das Mittagessen
de lunch
in ein Museum gehen
naar een museum gaan
(M) der museumführer, -
de museumgids (persoon en boekje)
nützlich
nuttig
(M) der Platz, "-e
de plaats, het plein
die Pommes (frites)
de patat/friet
rechtzeitig
op tijd
auf der Rückreise
op de terugreis
(V) die Stadt, "-e
de stad
die Sü(ringel s)igkeiten
het snoep
anderthalb Stunden dauern
anderhalf uur duren
(O) das Taschengeld
het zakgeld
tauschen
ruilen
unterwegs
onderweg
sich verlaufen
verdwalen
Wir haben uns verlaufen
We zijn verdwaald.
vor einer Woche
een week geleden
zurückkehren
terugkeren