1:kinderen een veilige en stimulerende omgeving bieden.
2:kinderen laten leren door positive ondersteuning.
3:aansprekende discipline hanteren.
4:realistisch verwachtingen hebben van het kind.
5:als ouder goed voor jezelf zorgen.
Microsysteem:relaties in de directed omgeving die invloed hebben op de ontwikkeling van het individu.
Mesosysteem:interactie tussen microsystemen.
Macrosysteem:de wetschappelijke regels, culture eigenschappen, normen en waarden die van invloed zijn op het individu.
Pedagogiek:het leren van opvoeden;opvoedkunde.
Orthopedagogiek:wetenschap over de bijzonderheden binnen een (specifieker) opvoeding.
Sturing:richting geven binnen de opvoeding; meer of minder autonomie.
Genegenheid:relatie tussen kind en ouder(betrokkenheid van ouder naar kind in de opvoeding)
Veel betrokkenheid, balans in regels/sturing. (Genoeg) Mogelijkheid voor autonomie van het kind.
Veel regels, weinig plek voor autonomie van het kind. Word vaak op vijandige manier uitgevoerd.
Geen of weinig sturing in de opvoeding. Getekend door onverschilligheid tegenover het kind. "Zoek het zelf uit" methode.
Veel genegenheid met veel sturing. Kan belemmerend zijn voor het kind omdat er weinig ruimte is voor de ontwikkeling van zelfstandigheid.
Veel genegenheid tegenover het kind maar weinig regels/sturing. Kind is de "baas".
Wanneer de opvoeder merkt dat de ontwikkeling van het kind, niet de gewenste richting verloopt. Opvoeder probeert het kind te beinvloeden om weer richting te krijgen, maar dat lukt niet. Dit brengt een gevoel van falen en andere negatieve empties. Opvoeder weet niet hoe zij verder kunnen omgaan met de ontwikkeling van het kind.
De intimiteit en verbondenheid tussen individuen binnen een relatie (BV:ouder en kind).
Hechtingsgedrag:contact zoeken tussen ouder en kind (wederzijds).
Exploratiegedrag:ontdekken/kennis maken met omgeving(voornamelijk kind).
Fase 1(0-5 maanden):Nog niet aanwezig. Aftasten van het kind door bv huilen, om onderscheid te maken tussen vetrouweling en vreemdeling.
Fase 2(5-7 maanden):voorkeur krijgen voor 1/2 vetrouwde personen(ouders).
Fase 3(7-12 maanden):vreemdenangst en ook scheidimgsangst van het vetrouwde gehechtsfiguur.
Fase 4(1-4 Jaar):afname scheidimgsangst, is niet meer afhankelijk van de eerste gehechtsheidfiguranten.
Fase 5(vanaf 4 jaar):hechtingsgedrag neemt af.
B-kinderen (veilig gehecht):balans exploratie en hechtingsgedrag, op gemak in aanwezigheid van ouder maar vaak niet in aanwezigheid van vreemden.
A-kinderen (onveilig vermijdend gehecht):meer exploratiegedrag in het kind, zoekt niet ouder op voor erkenning maar ook zij ervaren soms angst in nabijheid van vreemden.
C-kinderen (onveilig ambivalent gehecht):"extreme" gehecht aan ouder, reageert "extreme" op vreemden, weinig exploratiegedrag.
D-kinderen (gedesorganiseerd gehecht):tegestrijdig gedrag vanuit de ouder naar het kind op bepaalde reacties van het kind
1:opmerken van signalen van het kind door de ouder.
2:het juist interpreteren van deze signalen door de opvoeder.
3:het effectief (consequent & adequaat) reageren op deze signalen door de opvoeder.
4:dit creert/stimuleerd de gehechtheid tussen opvoeder en kind.
1:opvoedingsverleden van de ouder.
2:aangeboren eigenschappen van het kind.
De mate van gehechtheid tussen kind en ouder heeft invloed op het gevoel van competentie van het kind. Een veilig gehecht kind is meer instaat taken uit te voeren in een nieuwe situatie tegenover niet veilig gehecht kinderen.
Heeft men te maken met de "echte" ouders, daarin moet men onderscheid maken tussen biologisch em juridische ouders. Dit heeft invloed met wie men moet praten wanneer het om het kind gaat.
Hetero:beide ouders hebben gezag wanneer kind binnen het huwelijk geboren is.
Lesbian:baarmoeder heeft automatischgezag, duomoeder heeft gezag afhankelijk of men de (sperm)donor kent.
Homo:draagmoeder word automatisch juridische ouder.
Voordat same-sex huwelijk legaal was, bestond het GP("pseudo-huwelijk").
Ouderlijk gezag is een plicht/recht. Beide ouders hebben wat te zeggen wat betreft de opvoeding. Invloed op:minderjarige, bewind van eigen vermogen, vertegenwoordiging bij rechtshandelingen en in rechte.
Dit betreft de individuele behoefte iemand heeft om iets te kunnen/willen doen. Motivatie komt van binnenin.
Hierbij moet het individu buiten zichzelf gemotiveerd/gestimuleerd worden om iets te doen.
1.Beseffen dat je iemand bent.
2.Zelf als veroorzaker van bewegingen.
3.Herkenning van eigen speigelbeeld.
4.Zelf en de taal 'ik'.
5.Zelf beschrijven(van concreet naar abstract).
1.Continuïteit en samenhang
2.Wederzijdsheid
3.Zelfacceptatie
4.Idealen
Fase 1:vertrouwen vs wantrouwen (0-1 jaar)
Fase 2:Autonomie vs twijfel en schaamte (1-3 jaar)
Fase 3:Initiatief vs schuld (3-6 jaar)
Fase 4:Vlijt vs minderwaardigheid (6-11 jaar)
Fase 5:Identiteit vs identiteitsverwarring (12-20 jaar)
1:Identiteitsverwarring
2:Identietsblokkade
3:Experimenteren en identificeren
4:Commitments
Vanwege vele alternatieven kan een idividu nog geen gerichte keuzes maken. Jongeren ervaren hierdoor vaak een negatief zelfbeeld over wie ze zijn, en zij zijn ook makkelijker beinvloed door negatieve gedragen van "sterkere" karakters in hun omgeving.
Dit betekent dat iemand in hun ontwikkelingsfase al een definitieve keuze heeft gemaakt over persoonlijke verlangen, zonder die keuzes daadwerkelijk overwogen te hebben.
Dit is een "proefperiode" waarin het individu zich op verschillende manieren uit met betrekking tot hun identiteit. Hiermee proberen onderzoeken zij wat hun behoeftes en verlangens zijn die het beste aansluiten bij hun eigen identiteit.
In deze periode maken individuen bewuste definitieve overwogen keuzes wat hun identiteit vormt.
Preconventionele moraliteit (0-10/12 jaar): Egocentrsich denken staat centraal. Men denkt alleen aan de consequenties die vastgesteld zijn binnen de situatie en hoe die eigenbelang beinvloeden.
Conventionele moraliteit(10-18 jaar): Naleven en redeneren volgens conventies(wetten) binnen een samenleving.
Postconventionele moraliteit(vanaf 18 jaar): Men redeneert niet alleen op basis van regels maar ook volgens morele dilemmas.
1.Sensomotorisch stadia(0-2 jaar)
2.Preoperationale stadia(2-6 jaar)
3.Concreet operationele stadia(6-12 jaar)
4.Formeel operationele stadia(vanaf 12 jaar)
Van reflex naar reflectie. individu reageert op prikkels in omgeving. Herhaalde acties/handelingen verrichten verschillende resultaten. kind maakt onderscheid tussen handelingen en werkt doelgericht.
Hierbij maken zij ook mentale representaties:
Taalverwerking, fantasiespel,
indirecte imitatie en objectpermanentie.
Objectpermanentie:kind kan zich bedenken dat iets tastbaars en buiten zichzelf nog steeds blijft bestaan.
Afnemend egocentrisme. Delen van fantasiewereld met anderen in omgeving.
Centratie:redeneringen en conclusies laten leiden door het meest opvallende aspect van een probleem.
Conservatie:De hoeveelheid van een bepaalde stof verandert zelf niet, zelfs als er iets aan de vorm verandert.
Opnoemen van eigen gedachtehandelingen.
Reversibiliteit(omkeerbaar):
een uitgevoerde handeling in gedachten kan weet teruggedraaid worden naar de oorspronkelijke uitgangsituatie.
Organisatie:meerdere aspecten van een probleem worden meegenomen in een conclusie.
Dynamisch en abstract denken.
Hypothetisch/deductief redeneren.
Abstractievermogen
Wat zijn de gevolgen voor alle betrokkenen
Regels/waarden waar we aan houden en naar handelen.
Is persoonlijk gebonden. Handelen gaat uit van eigen normen en waarden.
Handelen vanuit de relatie met de ander. Wat zijn de behoeften van de individuen tegenover jezelf of anderen in omgeving. Autonomie ligt meer bij de ander.
Het zijn de factoren die een belemmering zijn of bedreiging vormen voor de ontwikkeling van een individu.
Beschermende factoren zijn kenmerken die de ontwikkeling van een individu beschermen of bevorderen.
Stelt voor dat merendeel van het (sociaal)menselijke gedrag aangeleerd is.
Leren:associeren met het verwerven van kennis/informatie en vaardigheden.
Bepaalde situatie associeren met iets anders(prikkel/stimulans). Hieruit ontstaan vaak fobieen.
denk hierbij bv aan Pavlovs dog.
Het gebruik van postieve/negatieve bekrachtiging om (bepaald) gedrag te veranderen/stimuleren.
Langere pauzes/beperkte beloningen verandert gedrag op lange termijnen veel sneller.
Individu neemt eigenschappen over van anderen in omgeving door imitatie. Men leert door middel van een rolmodel.
Wanneer de situatie zo heftig , en vrijwillige hulpverlening niet meer aan de orde is.
Er is sprake van een (ernstige) bedreiging op de ontwikkeling.
Vrijwillige hulp word niet geaccepteerd.
En wanneer de rechter bepaalt dat de opvoeders op termijn in staat zijn weer zelfstandig de kinderen kunnen verzorgen.
OTS is maximaal 1 jaar. Maar er is mogelijkheid voor verlenging-dit kan in principe 1 keer gebeuren.
Wanneer de situatie te erg is, of wanneer er sprake is van bepaalde beperkingen zoals verstandelijke of psychologische problemen of anders drugsverslavingen.
-heel erg gehecht
-alles word samen gedeeld/beslist/besproken
-vage grenzen
-minder autonomie/zelfstandige ontwikkeling
-meer zelfstandigheid
-sterke grenzen
-gebrek aan samenhorigheid
-manier van omgang met hey kind
-opvoedstijlen tussen ouders verschillen wat verwarrend kan zijn voor het kind