Maar het is nodig nodig dat jullie eerst de menselijke natuur leren kennen en de ontwikkelingen ervan.
Want onze natuur vroeger was niet dezelfde die zij nu <is>, maar van een andere aard.
Want ten eerste waren er drie geslachten van de mensen, niet zoals nu twee, mannelijk en vrouwelijk, maar er bestond ook een derde bij, een combinatie van allebei, waarvan nu <slechts> een naam over is, maar zelf is het verdwenen.
Want man-vrouwelijk was destijds één <geheel>, zowel in uiterlijk als in naam een combinatie van beiden, én van het mannelijke én van het vrouwelijke, maar nu bestaat het niet, behalve als een naam die geldt als scheldwoord.
Vervolgens was van elke mens heel het uiterlijk bolvormig, met rug en zijdes in het rond, en hij had vier armen, en benen gelijk <in aantal> aan de armen, en twee gezichten op een ronde nek, <die> in alle opzichten hetzelfde <waren>;
maar hij had één hoofd voor de beide gezichten die tegenovergesteld aan elkaar lagen, en vier oren en twee geslachtsdelen, en al de andere <lichaamsdelen>, zoals iemand op grond van deze <opmerkingen> zou kunnen raden. En hij bewoog zich voort, en rechtop, zoals nu, naar welke van beide kanten hij ook maar wilde;
en, wanneer hij snel begon te rennen, zoals de turners ook, 25 terwijl ze de benen recht omhoog
draaien, radslagen in het rond maken – zich afzettend met hun ledematen, omdat dat er acht waren, bewogen ze zich snel voort in het rond.
Er waren om de volgende redenen drie geslachten en zodanige, omdat het mannelijke oorspronkelijk een nakomeling was van de zon, maar het vrouwelijke van de aarde, en dat wat deelhad aan beide <een nakomeling was> van de maan, omdat ook de maan deelheeft aan beide.
En ze waren natuurlijk rond, zowel zij zelf als hun voortbeweging, vanwege het feit dat ze leken op / gelijk waren aan ouders.
Zij nu waren geducht wat betreft hun lichaamskracht en hun uithoudingsvermogen, en zij hadden enorme eigendunk, en zij deden een aanval op de goden, en wat Homerus zegt over Ephialtes en Otus, wordt [eigenlijk] over hen gezegd, dat ze probeerden een tocht omhoog te maken naar de hemel, om de goden aan te vallen.
Zeus en de andere goden nu overlegden wat ze met hen moesten doen en ze wisten zich geen raad.
Want ze wisten niet hoe <hen> te doden en, zoals de giganten, door ze met de bliksem te treffen (ptc. aor.), hun geslacht moesten laten verdwijnen– want voor hen verdwenen <dan> de eerbewijzen en de heiligdommen <die van de mensen <afkomstig waren,> – en ook niet hoe ze hen moesten toestaan om losbandig te zijn.
Nadat Zeus uit alle macht had nagedacht zei hij (praes. hist.), “ik denk”, zei hij, “een manier te hebben, hoe de mensen én zouden kunnen bestaan, én wellicht zouden ophouden met hun ongehoorzaamheid, doordat ze zwakker zijn geworden.”
“Want nu”, zei hij, “zal ik hen elk in tweeën doormidden snijden, en zullen enerzijds zwakker zijn, en anderzijds nuttiger voor ons vanwege het feit dat ze meer zijn geworden in aantal;
en zij zullen rechtop lopen op twee benen.
En als ze nog denken opstandig te moeten zijn en zij zich niet koest willen houden, zal ik hen weer opnieuw”, zei hij, “in tweeën snijden, zodat ze zich op één been hinkelend zullen voortbewegen.”
Nadat hij dat had gezegd, sneed hij de mensen in tweeën, zoals de mensen die peerlijsterbessen snijden en van plan zijn in te maken, of zoals zij die eieren met haren <snijden>.
Telkens wanneer hij iemand <doormidden> sneed, beval hij Apollo zowel zijn gezicht om te draaien als de helft van zijn nek naar de snee toe, opdat de mens, wanneer hij het snijvlak van zichzelf aanschouwde, fatsoenlijker zou zijn, en hij beval <hem> de rest te genezen.
Hij draaide én het gezicht om, en van alle kanten trok hij (ptc.praes.) de huid over wat nu de buik wordt genoemd bij elkaar, zoals de dichtbindbare geldbuidels, en maakte (ptc. praes.) in het midden van de buik één monding en hij bond <die> dicht, die ze natuurlijk <nu> de navel noemen.
En de meeste andere plooien maakte hij helemaal glad en hij vormde de borst met een of ander werktuig zoals de schoenmakers <hebben>, wanneer ze rondom de leest de plooien van het leer gladmaken -
– maar enkele (lett. weinige) liet hij over, die rondom de buik zelf en de navel, om een herinnering te zijn aan het oude ongeluk.
Nadat nu zijn natuur in tweeën was gesneden, verlangde (ptc. praes.) elke helft naar zijn eigen (weder)helft en kwam samen, en ze sloegen de armen om elkaar heen (ptc. praes.) en verstrengelden zich met elkaar (ptc. praes.), omdat ze aaneen wilden groeien, en ze stierven van de honger en hun verdere (lett. andere) passiviteit, vanwege het feit dat ze niets wilden doen zonder elkaar.
En telkens wanneer één van de helften stierf, en de andere achterbleef, zocht het achtergebleven <deel> een ander en verstrengelde zich <daarmee>, of het nu de helft van een volledige vrouw tegenkwam – wat wij dus nu een vrouw noemen – of van <een volledige> man;
en zo kwamen zij om.
Zeus kreeg medelijden (ptc. aor.) en bedacht een andere oplossing: hij verplaatste hun geslachtsdelen naar de voorkant – want tot die tijd hadden ze ook die aan de buitenkant, en zij verwekten en baarden niet in elkaar, maar in de aarde, zoals de krekels –
– hij verplaatste ze dus op deze manier naar hun voorkant en ook maakte hij door/via hen de voortplanting in elkaar, door het mannelijke in het vrouwelijke, om deze <redenen>, opdat in de verstrengeling enerzijds, wanneer een man een vrouw tegenkwam, zij kinderen verwekten en de soort voortbestond, en anderzijds, ook als een man een man <tegenkwam>, er tenminste bevrediging ontstond van hun samenzijn en zij tijdelijk rust zouden nemen en zich op hun werk zouden richten en zich om de rest van hun leven zouden bekommeren.
Welnu, sinds zó lange <tijd> is dus de liefde voor elkaar aangeboren voor de mensen, die verenigt tot de oude natuur en probeert één te maken uit twee en de menselijke natuur te genezen.
Elk van ons nu is een brok(stuk) van een mens, omdat hij <doormidden> gesneden is zoals de schollen, twee uit één; ieder is natuurlijk altijd op zoek naar zijn eigen tegenstuk.
Alle mannen nu die een afgesneden deel van het gemeenschappelijke geslacht zijn, dat destijds natuurlijk man-vrouwelijk werd genoemd, zijn vrouwengek, en ook zijn de meeste echtbrekers uit dat geslacht voortgekomen, en alle vrouwen op hun beurt, die mannengek <zijn> en ook echtbreeksters, komen voort uit dat geslacht.
Alle vrouwen die een afgesneden deel zijn van een vrouw, zij richten hun aandacht niet zeer op de mannen, maar zijn meer gericht op de vrouwen, en de lesbiennes komen voort uit dat geslacht.
Allen die een afgesneden deel van het mannelijke <geslacht> zijn, zitten de mannelijke <helften> achterna, en zo lang als ze kinderen zijn, omdat ze stukjes zijn van het mannelijke, houden ze van mannen en hebben ze er plezier in samen <aan> te liggen en verstrengeld te zijn met mannen en zij zijn de besten van de knapen en jongelingen, aangezien ze het mannelijkst zijn van nature.
En zoals bekend beweren sommigen dat zij schaamteloos zijn, maar dat liegen ze (ptc. praes.);
want dat doen ze niet door schaamteloosheid, maar door zelfbewustzijn en mannelijkheid en manhaftigheid, omdat ze verwelkomen wat gelijk is aan henzelf.
Een groot / duidelijk bewijs <is het volgende>: want ook wanneer ze volwassen zijn geworden, ontpoppen dergelijke <mensen> zich als enigen als mannen in staatszaken/ politiek.
En wanneer zij een man zijn geworden, vallen ze op jongens en richten ze hun aandacht niet van nature op een huwelijk en het verwekken van kinderen, maar ze worden <daartoe> gedwongen door de moraal;
Maar voor hen is het voldoende om ongehuwd met elkaar hun leven door te brengen.
In ieder geval dus wordt dit type zowel een man die op jongens valt, als een jongen die op mannen valt, omdat hij altijd verwelkomt wat <aan hem> verwant is.
Wanneer hij nu juist hem zelf ontmoet, zijn eigen (weder)helft, zowel de man die op jongens valt, als ieder ander, dan worden zij echt wonderlijk overweldigd door zowel aanhankelijkheid, als <een gevoel van> eigenheid en liefde, waarbij ze bij wijze van spreken niet van elkaar willen worden gescheiden, zelfs niet voor korte tijd.
En degenen die een leven lang met elkaar tot het einde toe leven, <dat> zijn zij, <mensen> die zelfs niet zouden kunnen zeggen wat zij van elkaar willen krijgen.
Want niemand zou kunnen denken dat het de seks is, alsof dus daarom de één er plezier in heeft samen te zijn met de ander, met zó grote gretigheid;
nee, de ziel van
elk van beiden wil duidelijk iets anders, wat zij niet kan zeggen, maar zij (de ziel) voelt <datgene> aan wat zij wil en zij laat het doorschemeren.
En als Hephaestus, met zijn werktuigen, bij hen zou komen staan (ptc. aor.) terwijl ze bij elkaar lagen en zou vragen:
“Wat is het, mensen, wat jullie van elkaar willen krijgen?”
En als hij hen, omdat ze geen antwoord weten <te geven>, weer zou vragen:
“Verlangen jullie misschien hiernaar, dat jullie in de hoogst mogelijke mate bij elkaar zijn, zodat jullie zowel ’s nachts als overdag niet van elkaar verwijderd zijn?
Want als jullie daarnaar verlangen, ben ik bereid jullie samen te smelten en aaneen te smeden tot hetzelfde <wezen>, zodat jullie – hoewel jullie <nu> twee zijn – één zijn <geworden> en <zodat> jullie zowel, zo lang als jullie leven, omdat jullie één zijn, beiden gemeenschappelijk leven, als, wanneer jullie sterven, jullie daar in de Hades weer één zijn in plaats van twee, omdat jullie samen zijn gestorven;
vooruit, kijk of jullie daarnaar verlangen en het voor jullie voldoende is, als jullie dat krijgen.”
Wanneer hij dat had gehoord, zou – zeker weten – niet één weigeren, en het zou blijken dat hij niets anders wilde, maar zonder meer zou hij menen dat te hebben gehoord, waarnaar hij blijkbaar al lang verlangde, <namelijk> om samen te komen (ptc. aor.) en samen te smelten (ptc. aor.) met zijn geliefde en om uit tweeën één te worden.
Want dit is de oorzaak, dat dat onze oude natuur was en wij geheel / compleet waren;
het verlangen naar het geheel, nu, en het nastreven <daarvan> heeft de naam liefde (Eros).
En vroeger, zoals ik vertel, waren wij één, maar nu zijn wij door onze onrechtvaardigheid opgesplitst door de godheid, zoals de Arcadiërs door de Spartanen;
er bestaat dus de vrees dat wij, als wij niet fatsoenlijk zijn tegenover de goden, opnieuw in tweeën zullen worden gespleten, en wij zullen rondlopen, zijnde als mensen die ‘en profil’ zijn afgebeeld op de grafstenen, doormidden gezaagd door de neuzen, waardoor we zijn geworden (ptc. perf.) als halve bikkels.
Maar daarom is het nodig dat elke man (anderen) oproept in alle opzichten vol eerbied te zijn met betrekking tot de goden, opdat we aan het ene ontkomen, en het andere krijgen, omdat Eros onze gids en aanvoerder is.