2.3 Geboorte, levensloop, dood
geboren worden
nacer
de bevalling
el parto
de vroedvrouw, de verloskundige
la comadrona
la partera
de verjaardag
el cumpleaños
leven
vivir
het leven
la vida
levend, in leven
vivo
viva
de baby
el bebé
het kind
el niño
la niña
groeien
crecer
de kindertijd
la infancia
la niñez
kinder-, kinderlijk
infantil
de jongere
el joven
la joven
jong
joven
de jeugd
la juventud
de volwassene
el adulto
la adulta
oud
viejo
vieja
de bejaarde, de oudere
el anciano
la anciana
de ouderdom
la vejez
de dood
la muerte
de dode
el muerto
la muerta
sterven
morir
morirse
dodelijk
mortal
de zelfmoord
el suicidio
zelfmoord plegen
suicidarse
stikken, verdrinken
ahogarse
zich vergiftigen
envenenarse
het gif, het vergif
el veneno
het lijk, het kadaver
el cadáver
de begrafenis
el entierro
begraven
enterrar
de condoleance, het rouwbeklag
el pésame
het gevoel, de emotie, de droefenis, het verdriet
el sentimiento
de rouw
el luto
de rouw, het rouwbetoon
el duelo
het graf
la sepultura
het graf, de graftombe
la tumba