Utilisateur
met
1 toen, nadat
2 omdat
3 hoewel
wanneer, toen
1 zich(zelf)
2 aci dat hij, dat zij
1 zijn (eigen)
2 haar (eigen)
3 hun (eigen)
of
grootst, zeer groot
wat, hoe
1 doen
2 maken
zaak, ding, kwestie
tegenspoed
(oorlogs)daden
omwenteling, revolutie
voorspoed
en
zeggen
geven
1 hebben, houden
2 beschouwen als
ander
sommige(n) ... andere(n)
de een ... de ander
zien
schijnen, lijken
1 door(heen)
2 gedurende
3 over(heen)
geest, aandacht, stemming
en