Duits
afslaan
abbiegen
letten op
achten auf
de weg weten
sich auskennen
toeteren
hupen
herhalen
wiederholen
oversteken
die Strasse uberqueren
voorrang hebben
Vorfahrt haben
met de bus\ fiets gaan
Mit dem Bus\ Fahrrad fahren
met de trein\ tram gaan
mit der Bahn\ Strassebahn fahren
bij het station komen
zum Bahnhof kommen
gevaarlijk
gefahrlich
rechtdoor
geradeaus
laat
spat
naar link, naar rechts
nach links, nach rechts
Als ik ziek ben, kom ik niet
Wenn ich krank bin, komme ich nicht
Wanneer ga je naar huis?
wann gehst du nach Hause?
Wat zeg je
Wie bitte
langs het station
am Bahnhof vorbei
tot het kruispunt
bit zur Kreuzung
tegenover het gemeentehuis
gegenuber dem Rathaus
op de rotonde
im kreisverkehr
Daar is het druk.
Dort gibt es viel Verkehr
Ik ga lopend naar het station.
Ich gehe zu Fuss zum Bahnhof
Het licht staat op rood\ oranje\ groen
Die ampel ist
het verkeerslicht
die Ampel
de accu
die Batterie
de rem
Die Bremse
de halte
die Haltestelle
de airco
die Klimaanlage
de kofferbak
der kofferraum
het stuur
das Lenkrad
de motorkap
die Motorhaube
de olie
das ol
de band
der Reifen
de bumper
die Stossstange
het zebrapad
der Zebrastreifen
de versnelling
der Gang
over de brug
Uber die Brucke