Alles wat je nodig hebt om in je behoeften te voorzien.
Belangrijkste middelen zijn geld en tijd.
Iets is schaars als het er niet van zelf is, er zijn productie middelen gebruik om het te maken.
Je kiest voor jezelf welke behoeften je het belangrijkst vindt.
Goederen die vrij beschikbaar zijn en waarvoor geen middelen zijn ingezet om ze te verkrijgen.
Een groep consumenten met dezelfde kenmerken voor wie een reclame of product is.
- Productbeleid
- prijsbeleid
- plaatsbeleid
- promotiebeleid
- presentatiebeleid
- personeelsbeleid
Het gebruik van meerdere marketinginstrumenten (6 P's) tegelijk.
Je houdt bij jouw aankopen rekening met de gevolgen voor andere mensen en het milieu.
Een logo op een product waarmee de fabrikant laat zien dat het product aan bepaalde eisen voldoet.
Alle nadelen die we als samenleving ondervinden van bijvoorbeeld milieuschade.
Bbp.
De totale waarde van alle geproduceerde goederen en diensten in een land.
- Inkomen uit arbeid: loon, vakantiegeld, inkomen in natura.
- Inkomen uit bezit: rente, dividend, huur, pacht.
- inkomen uit overdracht (overdracht inkomen): zakgeld, kleedgeld, toeslagen, uitkeringen.
Het inkomen dat het meeste voorkomt.
Wat alle inwoners samen aan inkomen hebben uit arbeid en bezit.
Grafiek die de verdeling van het nationaal inkomen over de bevolking laat zien.
De mate waarin je in je behoeften kunt voorzien.
De kwaliteit van je leven.
Je inkomsten en uitgaven op elkaar afstemmen.
(Budgetplan)
Een overzicht van je verwachte inkomsten en uitgaven.
Huishoudelijke uitgave: supermarkt, persoonlijke verzorging, cadeautje, uitgaan.
Uitgaven die je niet zo vaak doet: vakantie, huishoudelijke apparaten.
Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting.
Geeft voorlichting over hoe je je inkomsten en uitgaven het best op elkaar kan afstemmen.
Je zet je geld opzij om later een bepaalde grote uitgave te kunnen doen.
De uitgaven die je met een vaste regelmaat moet betalen: huur, abonnementen.
Geld op je spaarrekeningen.
Europese Centrale Bank.
De centrale bank van de eurozone.
Ruilmiddel, Spaarmiddel, Rekenmiddel.
Een algemene stijging van prijzen.
De prijs voor geld.
Het bedrag dat op je bankrekening staat.
Creditsaldo (+) of Debetsaldo (-).
Gezinnen en bedrijven willen geld lenen.
Je koopt iets waarvan je verwacht dat het meer waard wordt.
De winstuitkering van een bedrijf aan de aandeelhouders.
Een vergoeding die je krijgt van de bank voor jouw spaargeld.
Rente wordt uitgedrukt in procenten per jaar.
Spaarrekening waarop je geld voor een afgesproken tijd vast staat tegen een vast rentepercentage.
Redenen om te sparen: doel, rente, voorzorg.
Een lening voor de aanschaf van een consumptiegoed.
(hypotheek) Een lening voor de aankoop in termijnen van een woning.
Een kredietvorm waarbij je een aankoop in termijnen kunt afbetalen.
Alles wat je meer terugbetaalt dan het geleende bedrag.
Soorten leningen.
Bij een bank:
- Persoonlijke lening
- Doorlopend krediet
- Salariskrediet
Bij leveranciers:
- Koop op afbetaling
- Private lease
Je gebruikt privé een consumptiegoed zonder dat het van jou is, hiervoor betaal je een vast maandbedrag.
De jaarlijkse waardevermindering van kapitaalgoederen.
Kapitaalgoederen aanschaffen, zoals machines of voertuigen.
De kosten die je hebt voor het maken van 1 product.
De middelen die je nodig hebt om iets te produceren: natuur, arbeid, kapitaal, ondernemerschap
Wat producten meer waard maken doordat bedrijven ze bewerken.
Kosten die mee veranderen als je meer of minder gaat produceren.
Kosten die gelijk blijven als je meer of minder gaat produceren.
Wat je overhoudt van de omzet nadat je de inkoopwaarde ervan betaald hebt.
Het bedrag dat en winkelier optelt bij de inkoopprijs om daarmee de verkoopprijs te berekenen.
Winkelprijs. De verkoopprijs inclusief btw.
nettowinst of nettoverlies. Het bedrag dat uiteindelijk overblijft nadat je van de brutowinst ook alle bedrijfskosten betaald hebt.
Verkoop Opbrengst. Het totaalbedrag dat je ontvangt door de verkoop van producten.
De productie per persoon in een bepaalde tijd.
Positieve gevolgen van productie voor de samenleving.
De maximale hoeveelheid producten die een bedrijf kan maken.
Alles wat producenten te koop aanbieden.
Bedrijven houden bij hun productie rekening met de gevolgen voor mens en milieu.
Alle vraag en aanbod van en naar een product, zoals de woningmarkt of de graanmarkt.
Je afzet in procenten van de totale afzet op de markt. Of je omzet in procenten van de totale omzet.
De hoeveelheid producten die mensen willen kopen.
Redenen om te willen werken.
Personen of bedrijven doen werk waarin zij gespecialiseerd zijn.
Collectieve arbeidsovereenkomst. Afspraken per bedrijfstak over de arbeidsvoorwaarden.
Onderneming met 1 eigenaar.
Indeling van productie en arbeid in: primaire, secundaire, tertiaire en quartaire sector.
Iemand die met een eigen bedrijf zijn inkomen verdient.
Zelfstandige zonder personeel.
Wet die het werkgevers verbied om onderscheid te maken op basis van leeftijd, gender, afkomst, religie en seksuele geaardheid.
Arbeidsdeelname. Het percentage van de bevolking dat werkt of wil werken.
Wet met regels voor veilige en gezonde arbeidsomstandigheden.
Je hebt alleen werk wanneer een bedrijf je nodig heeft.
Het loon dat je vanaf 21 jaar minstens moet verdienen in een voltijdbaan.
Een uitkering voor mensen die in loondienst werken of hebben gewerkt. bvb de WW en de WIA.
Betaald werk waarover je geen belasting of sociale premies betaald.
Het geheel van vraag en aanbod naar en van arbeid.
Iedereen van vijftien jaar tot de pensioenleeftijd die werkt of werkloos is.
Wanneer je als werkloze bent ingeschreven bij het UWV.
Meer vraag naar arbeid dan aanbod van arbeid.
Meer aanbod van arbeid dan vraag naar arbeid.
Als je werkloos bent en niet bent ingeschreven bij het UWV.
Alle arbeidsplaatsen bij bedrijven en de overheid.
Werkloosheid die het gevolg is van minder vraag naar goederen en diensten door afnemende bestedingen.
Kortdurende werkloosheid omdat er tijd nodig is om een nieuwe baan de vinden.
Beperking van de loonstijging.
Werkloosheid die in bepaalde gebieden hoger is dan het gemiddelde in het land.
Werkloosheid doordat werk alleen in een deel van het jaar gedaan kan worden.
Werkloosheid als gevolg van problemen aan de aanbodkant van de economie.
Een overzicht van alle ontvangsten uit het buitenland en alle betalingen aan het buitenland.
De totale uitvoerwaarde als percentage van het nationaal inkomen.
De totale invoerwaarde als percentage van het nationaal inkomen.
Een land met weinig in- en uitvoer in verhouding tot het nationaal inkomen.
Het land heeft een lage import- en exportquote.
Een land met veel in- en uitvoer in verhouding tot het nationaal inkomen.
Het land heeft een hoge import- en exportquote.
Goederen worden eerst ingevoerd en onbewerkt of na een korte bewerking doorverkocht aan het buitenland.
Importquota.
Er mag een beperkt aantal producten worden ingevoerd.