Unit 4 - Vocabulary
een giraf
a giraffe
een kameel
a camel
een struisvogel
an ostrich
een neushoorn
a rhino
een kangeroo
a wallaby
een eend
a duck
een gier
a volture
een aap
a monckey
een tijger
a tiger
een leeuw
a lion
een zeehond
a sea lion
een konijn
a rabbit
een cavia
a guinea pig
een fret
a ferret
een slang
a snake
een hagedis
a lizard
een schildpad
a tortoise
een tarentula
a tarentula
een puinguin
a penguin
dieren in het wild
wildlife
een soort
a species
een buideldier
a marsupial
een zoogdier
a mammal
een roofdier
a predator
een welp
a cub
een buidel
a pouch
een staart
a tail
een vleugel
a wing
een veer
a feather
een bedriege diersoort
an endangered species
mannelijke kat
male cat
vrouwelijke hond
female dog
exotische
an exotic
inheems
native
fokken
to breed
het fokken
breeding
een prooi najagen
to chase a prey
paren
to mate
een leefgebied
a habitat
overwinteren
to hibernate
zout water
salt water
zoet water
fresh water
omheind stuk land
an enclosure
een omheining
a fence
dierenverzorger
a zookeeper
een bezoeker
a visitor
een waterval
a waterfall
een woud
a forest
een moeras
a swamp
een rivier
a river
een grot
a cave
een vulkanisch landschap
a vulcanic landscape
een meer
a lake
een geiser
a geyser
een kust
a coast
een vlakte
a plain
een canyon
a canyon
een berg
a mountain
een gletsjer
a glacier
een tropisch regenwoud
a tropical rainforest
een woestijn
a desert
een savanne
a savanna
insecten spray
an insect repellent
wandelen
to hike
op een pad blijven
to stay on a trail
een parkopzichter
a park ranger
een jachtheus
a lodge
plantengroei
vegetation